Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1554

Datum uitspraak2003-12-15
Datum gepubliceerd2004-03-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers03 / 1052 GEMWT AG1 V
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fictieve weigering op verzoek bestuursdwang.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummer: 03/1052 GEMWT AG1 V UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB in het geschil tussen: [verzoeker 1 en 2], beide wonende te [woonplaats], verzoekers, gemachtigde: mr. J.J. Paalman, werkzaam bij Driehoek Advocaten te Almelo, en Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland, verweerder. Derde belanghebbende: [derde] Invest B.V., gevestigd te [plaats]. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft De met een besluit gelijk te stellen fictieve weigering van verweerder om te beslissen op het verzoek van verzoeker om handhavend op te treden. 2. De feiten en het verloop van de procedure Op 3 februari 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van verzoekers in een aan de AOG (Aansprakelijkheids-Onderlinge van Gemeenten U.A.) gezonden schrijven verzocht om handhavend op te treden tegen de hoveniersactiviteiten welke plaatsvinden op het perceel aan de [adres] te [woonplaats]. Daarbij is aangegeven dat die hoveniersactiviteiten niet ondergeschikt zijn aan kwekerijactiviteiten van de aldaar door [derde] Invest BV geëxploiteerde handelskwekerij/hoveniersbedrijf “[naam] BV”. Verweerder heeft verzoekers in dat verband op 1 juli 2003 in de gelegenheid gesteld om hun verzoek mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Bij schrijven van 4 november 2003 hebben verzoekers vervolgens een bezwaarschrift doen indienen tegen de fictieve weigering om op hun verzoek te beslissen. Bij schrijven van 7 november 2003 heeft verweerder verzoekers bericht dat de beslissing op het bezwaarschrift op grond van het bepaalde in artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met vier weken wordt verdaagd, waarmee de beslistermijn op veertien weken wordt gesteld. Bij verzoekschrift van 25 november 2003 is vervolgens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van de fictieve weigering en verweerder te gelasten om binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn het advies van de in artikel 7:13 Awb bedoelde adviescommissie in te roepen en een beslissing te nemen op het ingediende bezwaarschrift, dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat de door verzoeker gewenste voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, kan een belanghebbende een bezwaarschrift indienen tegen een besluit. Artikel 6:2, onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat indien het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat het bezwaarschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. Nu verzoeker verweerder reeds op 3 februari 2003 aan verweerder heeft verzocht om handhavend op te treden is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hiervoren bedoelde redelijke termijn, ten tijde van het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening, ruimschoots is overschreden. Reeds hierom dient het verzoek om een voorlopige voorziening op dit punt te worden toegekend. Dit te meer nu van de zijde van verweerder in het op 1 juli 2003 gehouden gesprek is aangegeven dat de door verzoekers aangereikte stukken, tezamen met eigen waarnemingen ter plekke tot een standpunt over de toelaatbaarheid van de activiteiten zal leiden en dat zonodig aan het college zal worden gerapporteerd en voorgesteld om handhavend op te treden. Daarbij is opgemerkt dat dit in verband met de vakanties zeker enkele weken in beslag zou nemen. Ook deze termijn is inmiddels ruimschoots overtreden. Voorts heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat zeer binnenkort opnieuw een controle zal worden uitgevoerd op het betreffende perceel om te bekijken of het gebruik op dit moment nog steeds in overeenstemming met het bestemmingsplan is. Daarbij is toegezegd dat verzoekers zo spoedig mogelijk van dit besluit op de hoogte worden gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook hieruit onvoldoende duidelijkheid blijkt omtrent de termijn waarbinnen verweerder op het verzoek om handhavend op te treden zal beslissen. De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb. In verband hiermee zal hij verweerder opdragen om uiterlijk op 1 februari 2004 de beslissing op het verzoek om handhavend op te treden aan verzoekers bekend te maken. Indien niet aan deze opdracht wordt voldaan, zal verweerder aan verzoeker een dwangsom verbeuren van € 200,--, voor elke dag dat hij in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 20.000,--. Ten aanzien van het verzoek om tevens een termijn te bepalen waarbinnen verweerder op het bezwaar dient te beslissen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dat verzoek niet kan worden gehonoreerd, nu de in artikel 7:10, derde lid, van de Awb bedoelde termijn van veertien weken nog niet is verstreken en het er naar uitziet dat verweerder binnen die termijn op het bezwaar zal beslissen. De voorzieningenrechter acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de hoogte van de vergoeding bepaald op € 322,--, zijnde de door verzoekers gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorts aanleiding om het verzoek met toepassing van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder nader onderzoek af te doen. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: - Wijst het verzoek toe voorzover het ziet op het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhavend op te treden en draagt verweerder op om uiterlijk op 1 februari 2004 de beslissing op dat verzoek aan verzoekers rechtsgeldig bekend te maken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,-- per dag met een maximum van € 20.000,-- voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft; - veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 322,--, door verweerders gemeente te betalen aan verzoekers; - verstaat dat verweerder aan verzoekers het griffierecht ad € 116,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2003 door M.L.J. Koopmans in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier. Afschrift verzonden op AW